In juli dit jaar gooide de Raad van State een flinke steen in de vijver van het woningbeleid. Hun uitspraak over parkeernormen bij sociale huur kan grote gevolgen hebben voor hoe we in Nederland woningen bouwen.
Hier de kern in drie korte vragen.
Een Brabantse gemeente wilde een oud schoolgebouw ombouwen tot 236 appartementen, waarvan 97 sociale huur. Logisch, dacht men, dat je dan de lagere parkeernorm gebruikt die hoort bij sociale huur – want minder autobezit. Die norm was keurig gebaseerd op de CROW-richtlijnen.
Maar: tegenstanders stapten naar de rechter. Hun punt? Die woningen kunnen later verkocht worden. En zodra dat gebeurt, stijgt het autobezit – dus klopt de lagere norm niet meer. De Raad van State ging daarin mee: de gemeente moet rekenen met een hogere parkeernorm, alsof het koopwoningen zijn.
Formeel niet. Een gemeente kan vastleggen dat sociale huur altijd sociale huur blijft. Dan blijft de lagere parkeernorm namelijk geldig.
Maar in de praktijk is dat bijna ondoenlijk. Woningcorporaties moeten af en toe kunnen verkopen, anders raakt hun financiële model uit balans. Gemeenten zullen dus zelden zulke harde regels opnemen. En daarmee verdwijnt de lagere parkeernorm voor sociale huur waarschijnlijk van het toneel.
Kort gezegd: het wordt nóg lastiger om sociale huur te bouwen.
Parkeren is vaak al een struikelblok bij woningbouw. Minder ruimte, hoge kosten, lastige rekensommen. En nu moet er dus extra parkeerruimte bij – wat plannen duurder maakt en soms zelfs onhaalbaar.
En het gaat verder dan alleen sociale huur. Want ook vrije sector huur kan verkocht worden. In theorie zou dus de strengste parkeernorm – die voor koopwoningen – overal kunnen gelden. Dat zet de hele manier waarop we parkeernormen hanteren (zoals die van CROW) op losse schroeven.
Deze uitspraak raakt direct de haalbaarheid van veel bouwprojecten. Hoe dit zich ontwikkelt, hangt af van toekomstige uitspraken. Maar één ding is duidelijk: de discussie over hoe we parkeren én wonen combineren, is hiermee opnieuw geopend.